Detailkritiek op tachtig jaar Congo volgens David Van Reybrouck

Ludo De Witte
Ludo De Witte
Ludo De Witte analyseert het Congoboek van David Van Reybrouck.

In deze bijlage concentreert Ludo De Witte zich op de volgende periodes:

  • Congo Vrijstaat (1885-1908)
  • Belgisch Congo (1908-1960)
  • De jaren 1960-1965

1. Congo Vrijstaat (1885-1908)

De geschiedenis van Congo Vrijstaat, waarover koning Leopold II als een absoluut heerser regeerde, wordt in Congo goed geëvoceerd. Nadat Dunlop de rubberband had uitgevonden (1888) en de vraag naar rubber een hoge vlucht had genomen, voerde Leopold II in Congo een exploitatieregime in dat steunde op dwangarbeid, terreur en repressie, met slechts één doel: zoveel mogelijk arbeid uit de Congolezen persen om de exportcijfers van zijn Afrikaanse ‘onderneming’ almaar hoger te tillen.

Gigantische grondroof

David Van Reybrouck wijst op het structurele, systemische karakter van Leopold II’s dwangregime: “geweld, gruwel en dood” was het lot van de zwarten, en de “mastermind” van het systeem was Leopold II: “de bedenker, uitvoerder, vruchtgebruiker en eindverantwoordelijke van de hele onderneming.”

Belangrijke aspecten worden belicht, zoals het besluit van de vorst om alle niet-verbouwde of -bewoonde grond aan te slaan, hoewel de Congolezen ze als jacht- en visgronden gebruikten en regelmatig nieuwe akkergronden op braakliggend terrein aansneden. Een gigantische grondroof dus. Leopold II zoog er de aarzelende Belgische bourgeoisie mee in zijn koloniale avontuur, want concessiehoudende maatschappijen kregen immense terreinen cadeau. De koning vergat zichzelf niet: Leopold II legde de hand op wat het Kroondomein werd genoemd, een gebied met bijna tien keer de oppervlakte van België.

Verontwaardigd

Congo onder Leopold werd een reusachtig werkkamp, waar miljoenen zwarten het leven lietenten gevolge van geïmporteerde ziekten, deportaties, ontbering, honger en repressie. Hier en daar dingt Van Reybrouck wel af op de verantwoordelijkheid van de koning. Zo schrijft hij: “De Vrijstaat keurde wangedrag in woord af, maar kon in daad geen toezicht houden. Er waren nauwelijks veroordelingen.”

Het zinnetje echoot wat aanhangers van Leopold vertellen: het leidinggevende personeel van de Vrijstaat was jong, weinig geschoold en te schaars, en had geen greep op de excessen van haar ambtenaren en officieren. Volgens Van Reybrouck “klonk” de vorst verontwaardigd toen hem wantoestanden ter ore kwamen, maar hij “wou niet beseffen” dat de gruwelen inherent aan het exploitatiesysteem waren.

Aanplantingen verwoest

Dat zijn suikerzoete bedenkingen die de feiten een beetje ondersneeuwen. Twee voorbeeldjes. Een: in een rapport probeerde districtscommissaris Léon Fiévez aan te tonen dat hij niet veel kogels had verspild om eind 1894 in Leopolds Kroondomein de zwarten aan de rubberoogst te krijgen. Het rapport werd samengevat in een brief van een Belgische rechter: “Er zijn 1.346 inlanders gedood. Er werden 162 dorpen geplunderd en de woningen in brand gestoken, de aanplantingen verwoest om de bevolking uit te hongeren.” De rechter besluit:

"De exploitatie van het privédomein vindt plaats door wreedheden die geen naam hebben. Iedereen weet het. U moet goed bedenken dat dit [Fiévez’ terreur] geen alleenstaand feit is, maar het systeem dat toegepast wordt in alle districten."

Omdat het gezaghebbende dagblad Kölnische Zeitung meermaals uit dat rapport citeerde, liet Leopold II aan zijn secretaris weten dat hij Fiévez moeilijk als dictrictscommissaris kon handhaven, en stuurde hij hem daarom als inspecteur met een speciale zending naar de Ubangiregio.

Nogal positief

Een tweede voorbeeld. Pierre Orts, een hoge ambtenaar van de leopoldistische machinerie, schrijft dat Leopold in 1905 slechts één correctie aanbracht aan de decreten die hij liet uitvaardigen nadat internationale beroering was ontstaan over het rapport van een onderzoekscommissie waarin zijn gruwelregime was blootgelegd. Aan de passage waarin stond dat de zware lasten die de Congolezen torsten verlicht moesten worden, voegde hij deze woorden toe: “uiteraard zonder dat de staatsinkomsten zullen verminderen.”[1]

Het dwangregime van Congo Vrijstaat wordt vrij goed in beeld gebracht, maar dat is minder het geval met de missies. Hun eerste volgelingen waren bevrijde of vrijgekochte kindslaven, lezen we, dikwijls ondergebracht in missieposten ver verwijderd van hun geboortestreek, en dat leverde voor het eerst “interetnische gemeenschappen” op. Van Reybrouck  ziet het nogal positief: “De missie relativeerde het stamverband, weekte mensen los uit hun dorp en promootte het kerngezin (ouders met hun kinderen) als alternatief.”

Isolement

Zo kwamen de familie- en clanverbanden van de gemeenschappen die in het vizier van kerk, kapitaal en staat lagen onder druk te staan. Dwangarbeid, roof van gemeenschapsgrond, ongelijke ruil, deportaties, terreur en het aanstellen van collaborerende ‘chefs’ leidden tot het wegdeemsteren van het inlandse gezag en de verzwakking van het sociale weefsel (collectieve bezits- en arbeidsstelsels, de bruidsschat, polygamie…). De brutale introductie van een roofbouweconomie betekende vooral sociale ontworteling, niet de geboorte van een nieuwe samenleving.

Van Reybrouck evoceert ook de ‘fermes-chapelles’ of kapelhoeven, oorspronkelijk een idee van de jezuïeten. Hij schetst een veeleer idyllisch beeld, met aan de oorsprong veel goede bedoelingen:

"In de buurt van een bestaand dorp begonnen ze een nieuwe nederzetting waar plaatselijke kinderen in relatief isolement leerden bidden, lezen en tuinieren. De nadruk lag op dat relatieve isolement: men moest hen lang genoeg weghouden van hun gebruikelijke cultuur, anders vielen ze terug in het ‘heidendom’."

De werkelijkheid is wreder dan dat. Van Reybrouck raakt het even aan:

"Om hun doopregisters te spekken waren de missionarissen er nogal snel bij om kinderen als ‘wezen’ te beschouwen, ook wanneer er volgens Afrikaanse traditie nog voldoende verwanten waren om hen op te voeden. Toen de slaapziekte uitbrak, werden kinderen massaal weggeplukt uit hun dorp. ‘Het resultaat was desastreus', besefte een tijdgenoot, ‘en dat heeft ons gehaat gemaakt bij de inboorlingen.'"

In werkelijkheid leverde de staat, in nauwe samenwerking met de missies, aan de missies werkvolk en kinderen, weggeroofd tijdens strafexpedities.[2]

2. Belgisch Congo (1908-1960)

In 1908 nam België Congo uit handen van de koning, en werd het land een Belgische kolonie. De klassieke stelling van onze Belgische diplomatie over Belgisch Congo werd verwoord door toenmalig minister Karel De Gucht bij de opening van Het geheugen van Congo, de grote Congotentoonstelling in Tervuren (2005): aan de misbruiken in Congo Vrijstaat kwam een einde toen het land een Belgische kolonie werd. Er was volgens De Gucht vanaf dan nog wel sprake van ‘paternalisme’, maar tegelijk werd werk gemaakt van onderwijs, gezondheidszorg en stadsontwikkeling. Het is een idyllisch beeld, dat moet getuigen van Belgiës goede intenties met Congo.

Van Reybrouck corrigeert dat, en erkent dat het bewind van Leopold “nog een heel lange schaduw over de koloniale periode wierp”. Maar hij benadrukt toch eerder de breuk dan de continuïteit:

"De staat, dat was in 1885 een eenzame blanke die aan het hoofd van je dorp vroeg om een blauwe vlag te laten wapperen. De staat, dat was in 1895 een beambte die je kwam opvorderen als drager of soldaat. De staat, dat was in 1900 een zwarte soldaat die kwam bulderen en schieten in je dorp naast enkele manden rubber. Maar in 1910 was de staat een zwarte assistent-verpleegkundige die op het dorpsplein de lymfeklieren in je hals betastte en zei dat het goed was."

Krijgshaftig

In 1910 was er echt nog geen sprake van zwarte assistent-verpleegkundigen die de dorpen aandeden. Het is gewoon een onrealistische metafoor: de leopoldistische roofbouw werd onder Belgisch bestuur inderdaad vervangen door een meer rationele exploitatie, maar dat gebeurde slechts gaandeweg en erg traag, onder het groeiende besef dat de dreigende ontvolking van het land dat vereiste. Uit eigenbelang dus. Hier kan tussen haakjes ook nog worden opgemerkt dat België koning Leopold royaal betaalde voor de ‘overname’ van Congo, en… dat bedrag door de Congolezen liet ophoesten.

Van Reybrouck beschrijft in Congo hoe in het koloniale tijdvak het tribalisme werd versterkt, door een samenloop van omstandigheden. Dorpen en streken werden geïsoleerd om de verspreiding van de slaapziekte in te dijken en ruwe etnografische beschrijvingen van ijverige missionarissen werden gebruikt om bijvoorbeeld soldaten te rekruteren bij stammen die als ‘krijgshaftig’ stonden geboekstaafd of uitsluitend arbeiders te rekruteren bij zogenaamd ‘werklustige” stammen. Dat alles ‘verhardde’ de identiteit van de verschillende stammen.

Etnisch gekleurd

Maar bij Van Reybrouck gaat het allemaal om kwalijke gevolgen van goedbedoelde initiatieven, terwijl in werkelijkheid de kolonisator behoefte had aan lokale handlangers om zijn dominantie over dat reusachtige land in stand te houden, en daarom bepaalde volkeren boven (en in concurrentie met) de anderen plaatste. Een verdeel-en-heerspolitiek die eind jaren vijftig tot merkwaardige zigzags leidde. Want toen de ‘collaborerende’ stammen emancipatorische aspiraties begon te ontwikkelen, schrok de kolonisator er niet voor terug om zijn zwarte préférés te laten vallen en plots voor de ‘achtergestelde’ volkeren te kiezen en die tegen de eersten op te zetten: de Lulua tegen de Baluba in de Kasaï, de Lunda tegen de Baluba in Katanga, de Hutu tegen de Tutsi in Rwanda.

Ook moet worden opgemerkt dat het verbod op politieke activiteiten voor zwarten het politieke tribalisme in de hand heeft gewerkt. De Congolezen moesten dus noodgedwongen in de marge van sociaal-culturele associaties hun eerste politieke aspiraties vormgeven, wat ook verklaart waarom de eerste echte partijen – ze ontstonden allemaal maar kort voor de onafhankelijkheid – veelal etnisch gekleurd waren, met uitzondering van die van Lumumba en de pro-Belgische PNP.

Religieus reveil

Het verzet in de kolonie komt in beeld, onder meer met de eerste emancipatorische bewegingen, die in de jaren twintig en dertig de kop opstaken en de vorm van messianistische sekten aannamen. Een van de belangrijkste is het kimbangisme, genoemd naar Simon Kimbangu, die in 1921 in Beneden-Kongo een sekte met massa-aanhang uitbouwde. Kimbangu werd ter dood veroordeeld, maar kreeg gratie en werd levenslang opgesloten. Dertig jaar later stierf hij in de gevangenis.

Dankzij de repressie en de verbanning van de leiders naar verre streken geraakte de beweging vertakt en versplinterd, de ene variant al antikolonialer dan de andere. In Congo wordt de harde aanpak van het kimbangisme “een van de grootste fouten van het koloniale bestuur” genoemd. Volgens Van Reybrouck was het kimbangisme uiting van een religieus reveil dat door de repressie antikoloniale vormen aannam.

Primitieve verzetsbeweging

De auteur ziet daarbij  over het hoofd dat Kimbangu van bij de aanvang een antikoloniale boodschap uitdroeg. “De blanken zullen zwarten zijn en de zwarten blanken”, zei Kimbangu. Van Reybrouck citeert die uitspraak en noemt die gewoon ‘egalitair’, maar in de koloniale context was dat een eis, zelfs een heel programma dat, zodra het in de praktijk werd gebracht, een ware omwenteling teweeg zou brengen.

Kimbangu’s discours was in religieuze termen verpakt, want dat was het enige vocabularium waarmee zwarten in die jaren in contact kwamen. Een soort bevrijdingstheologie avant la lettre zeg maar, uitgedragen door een primitieve verzetsbeweging tegen een onderdrukkend regime, en dus niet het gevolg van ‘fouten’ of ‘een misverstand’ van het koloniale bewind, zoals de lezer van Congo wordt voorgehouden.

3. Bloed aan de spoorlijn

We zijn inmiddels in het tijdperk van openlijk Belgisch bestuur en dito verantwoordelijkheid aanbeland, en dan wordt de auteur van Congo voorzichtig, zo is al gebleken. Van Reybrouck vermeldt de aanleg van de eerste spoorweg tussen Matadi en Kinshasa tussen 1890 en 1898, ten tijde van Leopold II dus, en schrijft dat de realisatie van die smalspoorlijn 2.000 mensenlevens eiste. Maar over de aanleg van een nieuwe, volwaardige versie, na de Eerste Wereldoorlog en onder Belgisch bestuur, verneemt de lezer niet veel:

"De werken aan het spoor duurden van 1922 tot 1931 [sic voor 1923 tot 1932] , er werd tot elf uur per dag gewerkt. Het tracé werd hier en daar verlegd, drie tunnels werden gegraven, oude bruggen werden vervangen. De hele reisduur moest worden teruggebracht van negentien naar twaalf uur."

De aanleg van die tweede spoorlijn zaaide echter nog meer dood dan die van haar kleine voorganger: 60.000 Congolezen werden als dwangarbeiders aan een hels werkregime onderworpen, 7.000 overleefden het niet. Vijftigduizend van hen werden uit verafgelegen streken aangevoerd. Achtduizend vrouwen en kinderen vergezelden hen, waarvan honderden onderweg stierven.

Procureur des Konings Vindevoghel bezocht een doorgangskamp van die dwangarbeiders. In een brief aan de gouverneur-generaal schrijft hij het volgende:

"Staat u me toe te melden dat ik bij mijn doortocht in Mbanza-Ngungu het kamp van Offitra heb bezocht. Ik zag er menselijke wrakken die uit Kwango komen en als arbeiders naar daar zijn gestuurd. Het is een schande te moeten vaststellen dat men dat soort van mensen rekruteert, want zij zullen sterven op de werven, als ze er al geraken."

Toen de laatste dwarsligger werd gelegd, was België al meer dan twintig jaar verantwoordelijk voor wat er zich op die werven afspeelde.[3]

4. Apartheid

Van Reybrouck ventileert een veeleer welwillende kijk op het koloniale racisme in de periode tussen de wereldoorlogen:

In Belgisch Congo ging men er prat op dat er, anders dan in Zuid-Afrika en Rhodesië, geen colour bar was. In de mijnen en de fabrieken mochten Afrikanen dure en gevaarlijke machines bedienen, zij het onder toezicht van blanke opzichters. Toegewijde werknemers van Union Minière konden tot op zeker niveau opklimmen in het bedrijf. Hotels, restaurants en cafés waren in principe toegankelijk voor iedereen. Alleen in de bioscopen gold er een duidelijke rassenscheiding. Er was geen formeel verbod op seksuele betrekkingen tussen blanken en zwarten.

De colour bar – een eufemisme voor apartheid – was in koloniaal Congo erger dan in het Zuid-Afrika van die jaren. Een raciale opdeling bepaalde welke rechten en plichten van toepassing waren, met alomvattende consequenties die diep in het dagelijkse leven ingrepen. Blanken en zwarten leefden strikt gescheiden in aparte wijken, en het was zwart personeel verboden na zonsondergang nog in de blanke wijken te vertoeven.

Gescheiden rechtssysteem

Van Reybrouck schrijft dat zwarte werknemers tot op zekere hoogte carrière konden maken, maar overal, zowel in de privésector als in de administratie of het leger, stond de hoogst geplaatste zwarte lager dan de laagst geplaatste blanke en was zijn salaris beduidend lager dan dat van de slechtst betaalde blanke. Blanken kregen een “tewerkstellingscontract”, veel voordeliger dan het “arbeidscontract” voor de zwarten.

Er was een gescheiden rechtssysteem, met aparte (‘gewoonterechtelijke’) rechtbanken voor ‘inlanders’. Het decreet dat blanken en zwarten aan dezelfde rechtbanken onderwierp, dateert van 1958, en werd pas uitgevoerd op 15 april 1960, tien weken voor de onafhankelijkheid. Een wet die zwarten verbood alcohol te kopen werd pas in 1955 afgeschaft, maar ook nadien weigerden veel zaken dat verbod op te heffen.

Rigide maatregelen

Tijdens de Tweede Wereldoorlog vroeg België de VS om hun soldaten uit de straten van Kinshasa te houden: de Congolezen mochten niet zien dat blanke en zwarte soldaten niet formeel gescheiden waren.

Het is waar dat er geen formeel verbod op seksuele betrekkingen tussen blank en zwart was, zoals Van Reybrouck schrijft, en daar was een prozaïsche reden voor: veel blanke mannen hielden er zwarte maîtresses op na. De gerespecteerde katholieke advocaat Antoine Rubbens schreef in 1949 vanuit Congo:

Het is duidelijk dat de wreedste Angelsaksische ‘colour bar’ nooit zoveel discriminerende wetten of zoveel rigide maatregelen ter segregatie heeft uitgevaardigd als de Belgische voogdij.

Professor Jef Van Bilsen, die als geen ander het Congo van de jaren vijftig kende, besluit:

In Congo waren racisme, segregatie en de colour bar diep in de mentaliteit van vele blanken en in de wetten en reglementen geworteld.[4]

5. Dwangarbeid, plunderingen, superwinsten

Dwangarbeid krijgt in Congo een paar vermeldingen in de marge, maar was in Belgisch Congo tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog wel degelijk wijdverbreid. De Belgische koloniale autoriteiten leverden het werkvolk uit aan de koper-, goud- en palmoliemaatschappijen, en dat wordt goed gedocumenteerd in de boeken van Jules Marchal en Paul Raingeard de la Bletière (die als arts voor de Compagnie du Kasai werkte en zijn ervaringen optekende in het boek Maudit soit Canaan).

Ook Frans Buelens (Universiteit Antwerpen) gaat er in zijn economische overzichtswerk Congo 1885-1960 op in. Hij citeert onder meer uit het Koloniaal Congres van 1926. Pater Le Grand beschreef er de ‘rekruteringen’ van de koloniale bedrijven:

Groepen zwarten, met touwen rond de nek aaneengebonden, trekken naar de werven… Binnenkort zullen ze proberen om te vluchten of zelfs nog liever als mannen sterven dan de indruk te krijgen als slaven te leven.

Buelens citeert ook een aanklacht van Belgische kolonisten, uit 1927. Ze protesteren tegen de massale inlijving van arbeiders in de goudmijnen van Kilo-Moto, die in Belgische staatshanden waren. Uit eigenbelang, want ze kwamen zelf handen tekort voor hun winstgevende koffieplantages:

Weet men in Brussel dat Ituri snel ontvolkt? De inboorlingen vluchten met duizenden het land uit. Ze redden zichzelf om niet met een zweep in de rug en dikwijls een touw om de nek vrijwillig gevraagd te worden te gaan werken in de mijnen van Kilo-Moto. [De massale emigratie noopte het koloniale bestuur] aan de grenzen een imposante troepenmacht op te stellen.

De dwangarbeid in de Kilo-Motomijnen (die Van Reybrouck wel vermeldt) zorgde voor superwinsten voor de Belgische schatkist die Brussel niet zomaar wou opgeven: dat arbeidsregime bleef in voege tot aan de onafhankelijkheid. En dan was er nog die andere variant van dwangarbeid: in bepaalde streken waren zwarten verplicht om katoen, rijst, palmnoten of maniok te telen. Geen marginaal fenomeen: in 1937 waren ongeveer 700.000 boeren daartoe verplicht, en tijdens de oorlog verdubbelde het verplicht te verbouwen areaal voor die producten, voor katoen vervijfvoudigde het zelfs.

Het zou te ver leiden om hier in te gaan op alle plunderingen waarvan Congo onder Belgisch bestuur het slachtoffer werd en die de lezer van Congo niet of slechts zijdelings verneemt. Ik neem in een voetnoot enkele voorbeelden op, geplukt uit het boek van Frans Buelens.[5]

Goudmijn

De staat plukte de Congolezen kaal, maar de privésector bleef niet achter. De Generale Maatschappij (vandaag opgeslorpt door Suez), Umicore (ex-Union Minière), Unilever: als ze ooit groot zijn geworden en vandaag in de wereldeconomie een belangrijke rol spelen, dan is dat in grote mate te danken aan de superwinsten die ze uit Congo haalden.

Buelens berekende het rendement van de Belgische bedrijven die in de kolonie opereerden. Op de beurs bedroeg de waarde van de Congolese aandelen in 1928 26 procent van de totale waarde van de beursgenoteerde Belgische bedrijven; in 1955 was die verhouding tot bijna 44 procent opgelopen. De investeringen in de mijnbouwsector behoorden in het interbellum tot de meest rendabele ter wereld. Buelens noemt de kolonie “een goudmijn”: tussen 1950 en 1960 werd 40 miljard frank aan dividenden uitgekeerd.

René Brion en Jean-Louis Moreau, de ‘bedrijfshistorici’ van de Generale en Umicore, erkennen dat tussen 1950 en 1955 een kwart van de brutodividenden van alle Belgische en Congolese maatschappijen samen uit de kolonie kwam, hoewel er slechts 300 koloniale maatschappijen waren tegenover 9000 ‘zuiver’ Belgische. De gemiddelde winstvoet van alle koloniale ondernemingen ramen ze voor die periode op 30 procent, die van de mijnbouwmaatschappijen zelfs op 50 tot 60 procent!

6. De jaren 1960-1965

Zijn de scherpe kantjes van het kolonialisme slechts weggevijld, in de hoofdstukken over de jaren 1960-1965 loopt het goed fout. Het zijn jaren die als geen ander het lot van het land bepaalden, jaren ook waarin de hand van België en zijn bondgenoten van beslissende betekenis was. Zij vormen dé scharnierperiode in de geschiedenis van het moderne Congo, want toen werd de omslag gemaakt van het koloniale bewind naar een stabiel neokoloniaal regime. Een studie van die periode verschaft een inzicht in de geschiedkundige samenhang van Congo van de afgelopen 125 jaar.

Het waren jaren waarin een los-vaste coalitie van België, de VS, de VN en hun Congolese en Afrikaanse bondgenoten de eerste Congolese regering van Lumumba – te onafhankelijk, te nationalistisch naar hun zin – ten val bracht. De nationalistische leiding rond Lumumba werd uitgemoord en een dociel prowesters bewind werd in het zadel geholpen.

Militaire dictatuur

Maar daarmee waren de krachtsverhoudingen in de samenleving zelf – de diepe zucht van brede bevolkingslagen naar een echte, tastbare onafhankelijkheid – niet gewijzigd. Het verzet tegen de westerse inmenging was hardnekkig en taai, maar het werd uiteindelijk in bloed gesmoord, in een proces dat vijf jaar duurde en volgens Congo-expert Jules Gérard-Libois ongeveer 1 miljoen slachtoffers eiste.

Een eerste offensief, dat liep van de herfst van 1960 tot de lente van 1961, was in handen van het Katangese secessieleger en stond onder leiding van Belgische officieren. Het kostte aan tienduizenden in Noord-Katanga het leven. Een tweede, beslissend offensief, van de herfst van 1964 tot de zomer van 1965, werd geleid door Belgische officieren en huurlingen, met in hun zog troepen van Mobutu. Het kostte in Oost-Congo honderdduizenden het leven. Op dat politiek-sociale kerkhof kon uiteindelijk een stabiel prowesters regime aan de macht komen: op 24 november 1965 stelde legerchef Mobutu een militaire dictatuur in over een gebroken, geatomiseerde bevolking. Een dictatuur die meer dan drie decennia meeging en het aanschijn en lot van Congo tot vandaag mee bepaalt.

Onontwarbare chaos

In Congo worden die jaren besproken onder de titel ‘De strijd om de troon’. Een vreemde titel, alsof het om een strijd tussen ‘troonpretendenten’ gaat waarin internationale interventies geen of een marginale rol spelen. En dat is ook de boodschap:

Vier namen beheersten het spel: Kasavubu [sic voor Kasa Vubu] , Lumumba, Tshombe en Mobutu. Tussen hen ontspon zich een machtsstrijd die qua complexiteit en intensiteit niet hoefde onder te doen voor de koningsdrama’s van Shakespeare. De geschiedenis van de Eerste Republiek is de geschiedenis van een bikkelharde afvalrace tussen vier mannen die voor het eerst het spel van de democratie moesten spelen. Een onmogelijke opdracht. Geen van hen had in eigen land ooit één dag onder een democratie geleefd.

Vier mannen zonder ervaring met democratie, dat moest wel slecht aflopen, en het zorgde voor “een apocalyptisch tijdperk”, “een totale, onontwarbare chaos”. Dit besluit domineert al een halve eeuw de neokoloniale literatuur en duikt in Congo opnieuw op: de problemen van de eerste jaren van het onafhankelijke Congo worden helemaal herleid tot de onervarenheid van Bantoes.

Erfelijk belast

In werkelijkheid is de Congolese democratie de nek omgewrongen door een cocktail van maatregelen, altijd ondersteund en doorgaans bedacht in Brussel, Washington en het hoofdkwartier van de VN, en uitgevoerd door Belgische en Zweedse officieren, CIA-agenten, toplui van de Union Minière en hun zwarte entourage:

  • met militaire interventies,
  • de afscheiding van de rijkste provincies van het land,
  • het omkopen van politici en soldaten; moorden, terreur en intimidatie,
  • steun voor Kasa Vubu en Mobutu om het parlement buiten spel te zetten.

De lezer van Congo krijgt echter een andere verklaring aangereikt: “Bij de historische koninkrijken in de savanne leidde troonswisseling altijd tot een hevige machtsstrijd. In 1960 was het niet anders.” Wie geen democratie heeft gekend, kan de democratie niet beoefenen, en dat geldt zeker voor wie ‘erfelijk belast’ is.

Afschuwelijk gerecht

De crisis die kort na de onafhankelijkheid uitbrak, blijft in Congo onbegrijpelijk, want Van Reybrouck veegt de westerse inmenging onder de mat, waardoor ook de acties van de Congolezen – verscheurd tussen voor- en tegenstanders van die westerse inmenging – van betekenis ontdaan zijn:

De president, de premier, het leger, de rebellen, de Belgen, de VN, de Russen, de Amerikanen: ieder op zich hanteerden ze logica’s die binnenskamers consistent en begrijpelijk waren, maar onderling vaak onverzoenbaar bleken. Net als in het theater was ook hier de tragedie van de geschiedenis geen zaak van redelijken versus redelozen, van goeden versus slechten, maar van mensen die samenkwamen en zichzelf stuk voor stuk als goed en redelijk beschouwden. Idealisten stonden tegenover idealisten, maar elk idealisme dat te fanatiek beleden wordt, leidt tot verblinding, de verblinding der goeden. De geschiedenis is een afschuwelijk gerecht bereid met de beste ingrediënten.

De crisis verwordt zo tot een Shakespeariaans koningsdrama, met actoren die onontkoombaar het land en zichzelf in chaos storten. Verbanden leggen, analyseren: het lijkt allemaal zinloos.

In het ongewisse

In Congo staat wel dat er Europese raadgevers, Amerikanen, Russen, VN-personeel en huurlingen actief waren, maar dat wordt slechts terloops vermeld. Het blijft allemaal wazig, er komt in hun acties geen reliëf. Een voorbeeld. Met deze woorden introduceert de auteur een van de hevigste tegenstanders van premier Lumumba, Tshombe, die na de onafhankelijkheid president van het afgescheiden Katanga zal worden

Tshombe, die omgeven was door Belgische raadgevers, droomde van een kalme en ordentelijke onafhankelijkheid, maar bleef geloven in de idee van een Belgisch-Congolese gemeenschap.

‘Omgeven door Belgische raadgevers’ is een eufemisme dat de lezer in het ongewisse laat. Zo zegt Van Reybrouck wel iets, maar eigenlijk houdt hij verborgen dat Tshombe een bankroet gegane handelaar was die door Katangese colons werd gecontroleerd. Die kolonialen verzetten zich tegen de abandon van de kolonie, en als het er toch van zou komen, wilden ze de macht (en de rijkdom) in de koperprovincie voor zich houden. En zo mist de lezer een sleutel om de Katangese secessie te begrijpen.[6]

7. Lumumba

De vier Congolese ‘troonpretendenten’ krijgen in Congo geen gezicht. Behalve eerste minister Lumumba, die voor de chaos in de postkoloniale weken en maanden verantwoordelijk wordt gesteld. Kort na de onafhankelijkheid waren Congolese soldaten in opstand gekomen omdat hun legerchef had gezegd dat voor hen alles hetzelfde zou blijven. Die legerchef, een Belgische generaal, leidde het homogeen blanke, Belgische officierskorps dat voor 30 juni het koloniale leger had geleid en intact aan Congo en het Congolese leger was overgedragen (Brussel had met die overdracht ook de bedoeling om zo de Congolese regering in het gareel te houden).

Al lang voor onafhankelijkheidsdag hadden Lumumba en de soldaten aangedrongen op promoties van zwarten in het leger, maar de Belgische regering en de koloniale legertop hadden de boot afgehouden. De regering-Lumumba besliste daarop om het leger te afrikaniseren: de soldaten werden uitgenodigd om racistische officieren de laan uit te sturen en de ‘goeden’ als adviseurs te behouden, en uit hun midden zwarte officieren te kiezen.

Van Reybrouck noemt die afrikanisering een “goedbedoelde” beslissing die “de boel enigszins suste”, “maar het resultaat was desastreus: de pas geboren Republiek Congo had na één week geen functioneel leger meer. De meest solide pijler van de nieuwe staat was onderuitgehaald."

Blanke vrouwen verkracht

Lumumba’s beslissing herstelde de rust in de kampementen wel degelijk, maar – en daarover zwijgt Van Reybrouck – het breken van het blanke officierskorps ontnam de Belgische regering het centrale instrument om Lumumba onder controle te houden, en een deel van die blanke officieren wou die maatregel bestrijden.

Toen de Belgische regering vernam dat in Katanga de Belgische officieren de afrikanisering wilden bevechten en hun lokale stroman Tshombe als politiek vijgenblad naar voren schoven, besliste Brussel om te interveniëren. Officieel om humanitaire redenen – ‘om blanken te redden’, want bij het begin van de muiterij hadden soldaten blanken mishandeld en blanke vrouwen verkracht, al wist de Belgische regering dat na de afrikanisering de rust was weergekeerd.

Wraakacties

In werkelijkheid was de interventie bedoeld om de Belgische officieren te steunen die in Katanga rebelleerden tegen de afrikanisering en de regering-Lumumba en er de secessie van de rijke provincie voorbereidden. De interventie had antihumanitaire gevolgen, zoals Belgische officieren in de Congolese hoofdstad hadden voorspeld. Kolonel Marlière verwierp vanuit het hoofdkwartier van het Congolese leger het verzoek van Belgische officieren in Katanga voor een Belgische interventie in de koperprovincie:

De Belgische strijdkrachten mogen niet interveniëren. Morgen begeeft een Congolees minister zich naar Elisabethstad, en hij zal de zaken er ongetwijfeld beter regelen dan vijf bataljons paracommando. Als de troepen uit de metropool interveniëren zal er een algeheel bloedbad volgen, gegeven het feit dat de Force Publique over heel Congo is verspreid.

De regering van Gaston Eyskens had daar geen oren naar. Zij wou per se de Belgische officieren en Tshombe bijspringen, met alle gevolgen van dien. De militaire interventie, de bezetting van Congolese steden en de bijbehorende wraakacties van de Belgen (zware gevechten in Katanga en een bombardement van de havenstad Matadi, hoewel er zelfs geen blanken meer in de stad waren) leidden, zoals voorspeld, tot onrust en chaos onder Congolese troepen, en tot nieuwe wraakacties tegen blanken.[7]

Duivelse blankenhater

Maar over die spiraal van geweld onder de zweepslag van de Belgische interventie lees je in Congo niets. De lezer komt niet te weten dat er na de Belgische interventie meer blanke vrouwen werden verkracht, als reactie op de interventie, dan vóór die interventie van 10 juli 1960. Van Reybrouck gooit alles op één hoopje en schrijft dat tussen 5 en 14 juli ongeveer 100 vrouwen zijn verkracht. Impliciet neemt hij zo het ultieme propagandadoel van de Belgische regering van toen over: alle schuld voor het blanke leed in de schoenen van Lumumba schuiven, en haar interventie voorstellen als louter humanitair.[8]

In Congo is geen sprake van de primitieve hetze van weleer waarbij Lumumba werd opgevoerd als de duivelse blankenhater die mishandelingen en verkrachtingen van kolonialen toestond. Maar hij is schuldig voor de algemene catastrofale toestand, zonder verdere uitleg:

Lumumba’s pogingen om de muiterij te bestrijden doen denken aan de Belgische pacificatiepogingen van de sociale onlusten in de jaren vijftig: geconfronteerd met een opstandig deel van de samenleving nam ook hij overhaaste besluiten die bestonden uit gewichtige toegevingen waarmee hij hoopte sociale rust af te kopen. Maar het resultaat was ook nu precies het tegendeel. Het ressentiment raakte niet ingedijkt, maar zwol juist verder aan.[9]

8. Humanitaire motieven?

Volgens David Van Reybrouck had het Belgische leger niet enkel humanitaire motieven om Congo binnen te vallen, het had ook goede redenen om te blijven:

Nu het Congolese leger op apegapen lag, wilde België zelf de orde (en de economie) bewaren, want wat in driekwart eeuw was opgebouwd, mocht niet in één maand tijd kapotgaan. Dat was begrijpelijk maar dom. België had zich moeten beperken tot het beschermen van zijn burgers. Voor het andere werk had het zich moeten richten tot de VN.

‘Begrijpelijk maar dom’? Het motief van Brussel was erg rationeel, maar perfide, en Van Reybrouck vermeldt ze niet: de regering-Lumumba omverwerpen. Op 12 juli, minder dan 48 uur na de interventie, liet de Belgische ambassadeur in Congo aan de prowesterse minister Bomboko “verstaan hoe blij Brussel zou zijn wanneer hij de leiding van de regering of het leger op zich zou nemen, en dat wij hem daarbij graag zouden helpen.”

Slecht daglicht

Luitenant-generaal de Cumont, de opperbevelhebber van het Belgische leger, gaf op 14 juli zijn opperofficieren een marsorder: “Te allen prijze Katanga vasthouden. Zo mogelijk Luluaburg vasthouden en ervoor zorgen dat de Kasaï-provincie Katanga imiteert en zich met haar verenigt.” Kortom: de afscheiding van de belangrijkste provincies organiseren, zodat Lumumba nog een rompstaatje in en rond de hoofdstad zou overhouden, ontdaan van 90 procent van overheidsinkomsten (uit de mijnbouwactiviteiten in Katanga en Kasaï), wat onvermijdelijk tot zijn val moest leiden.

Wie Lumumba in een slecht daglicht plaatst, vindt bij Van Reybrouck een gewillig oor, en dat zet hem weleens op het verkeerde been. Hij schrijft, op gezag van journalist Pierre De Vos:

Het nieuwe parlement had als een van zijn eerste beleidsdaden beslist dat de volksvertegenwoordigers recht hadden op een vergoeding van 500.000 frank, bijna tweemaal zoveel als hun Belgische collega’s.

Manoeuvre van de oppositie

Het parlement waarin Lumumba een meerderheid had, graaide in de staatskas, en dat straalde op de premier af. Alleen: het verhaal klopt niet. Niet het parlement, maar een commissie van dat parlement had dat beslist. En premier Lumumba verzette zich daartegen. De Belgische ambassadeur, die op dat ogenblik nog niet ‘in oorlog’ was met Lumumba (van een muiterij en een Belgische interventie was nog geen sprake) beschreef in een telegram aan Brussel de reactie van de Congolese premier op die maatregel van de Congolese protobourgeoisie:

De beslissing heeft beroering gewekt. Ik heb gisteren de avond doorgebracht aan de zijde van de eerste minister. Hij heeft zich in scherpe bewoordingen gekant tegen deze beslissing, die volgens hem schadelijk is voor de economie van het land en van aard is om het prestige van de jonge staat zwaar aan te tasten. De regering is vastbesloten om deze maatregelen te bestrijden en om de parlementaire vergoeding terug te brengen tot een niveau in overeenstemming met het nationale inkomen van Congo. De heer Lumumba ziet in deze zaak een manoeuvre van de oppositie. Hij schijnt vastbesloten om ze te verijdelen.

Het hoeft niet te verwonderen dat dit beeld van een redelijke, rationele Lumumba in de dagen en weken nadien gemakshalve vergeten werd ten voordele van de geamputeerde versie van De Vos, en die staat ook in Congo afgedrukt.

9. De rol van de VN

De omverwerping van de regering-Lumumba en de fysieke uitschakeling van de premier is een cesuur in de geschiedenis van Congo, en de rol van de VN en secretaris-generaal Dag Hammarskjöld daarin is beslissend. Want toen België en de VS uiteindelijk de oorlogsbuit binnenhaalden, dan was dat vooral omdat ze achter de brede rug van een imposante blauwhelmenmacht in Congo konden manoeuvreren, en op beslissende momenten zelfs via de VN konden ingrijpen.

Ik was dan ook lichtjes verbijsterd toen ik nog niet zo lang geleden een opinieartikel van David Van Reybrouck las waarin hij Dag Hammarskjöld omschreef als “de beste VN-secretaris-generaal ooit”. (De Morgen, 2/1/2008) Van Reybrouck werkte toen al jaren aan zijn Congoboek: Hammarskjölds destructieve rol in de Congocrisis kon hem toch niet zijn ontgaan? Ik was dus erg benieuwd te lezen hoe hij zijn hoge dunk van de VN-chef verzoende met het verhaal van de Congocrisis. Het antwoord is eenvoudig: hij zwijgt erover als een graf.

Belgische agressie

In Congo houdt Van Reybrouck het op een beknopte introductie van deze sleutelfiguur: "De secretaris-generaal was Dag Hammarskjöld, de zoon van een Zweedse oud-premier, een man doordrongen van protestants plichtsbesef.” Lumumba had de VN gevraagd om een einde te maken aan de Belgische invasie van Congo en aan de afscheiding van Katanga, ondersteund door het Belgische leger. De Veiligheidsraad stuurde prompt een imposante troepenmacht – maar niet om het Congolese verzoek in te willigen. De blauwhelmen werden overal in het land ontplooid, behalve in Katanga, waar de Belgen ongestoord de secessie konden uitbouwen.

Van Reybrouck zegt hierover het volgende: “De secretaris-generaal vond dat een internationale troepenmacht in eerste instantie de vrede moest bewaken en niet zozeer de bevelen [sic] van de Congolese regering moest uitvoeren.” ‘De vrede bewaken’ betekende de status-quo handhaven, lees: de secessie van Katanga tolereren, wat, gezien het belang van de inkomsten uit de mijnbouw op termijn het einde van de Congolese regering moest betekenen. ‘De bevelen van de Congolese regering niet uitvoeren’ is newspeak voor ‘de Belgische agressie ongemoeid laten’.

Om de illusie hoog te houden dat Hammarskjöld ‘de beste VN-secretaris-generaal ooit’ is, moet de auteur van Congo wel een hele hap onder de mat vegen. Ik zet in een voetnoot op een rijtje wat de lezer zo allemaal niet te weten komt over Hammarskjöld en de VN, die royale hand- en spandiensten verleenden aan de Amerikanen en de Belgen in hun strijd tegen Lumumba.

Samengevat komt het erop neer dat de VN de Katangese secessie in bescherming namen. Toen premier Lumumba zich daartegen verzette, hielpen de VN Kasa Vubu en Mobutu om Lumumba af te zetten en het parlement te sluiten. Om het werk af te maken weigerden de VN een opgejaagde Lumumba in bescherming te nemen tegen soldaten van Mobutu, waardoor de ex-premier in hun handen viel.[10. Ik beperk me tot de belangrijkste elementen van Hammarskjölds staat van dienst in Congo:

* Begin augustus 1960 trok de secretaris-generaal van de VN achter de rug van de Congolese regering om naar Katanga om er met Tshombe, het onwettige staatshoofd van een niet-erkend land, te onderhandelen over de steun van de VN aan de Katangese secessie;

* Hammarskjöld sloot er een akkoord met Tshombe en de Belgen: Belgische soldaten mochten er blijven om de Katangese secessie overeind te houden; het enige wat de VN vroeg was dat ze hun Belgische legeruniformen zouden inruilen voor Katangese uniformen;

* Conform de wens van de VS en België deelde Hammarskjöld zijn medewerkers in Congo mee dat premier Lumumba, die zich niet bij de Katangese secessie wou neerlggen, “moet gebroken worden”

* Begin september stond Hammarskjöld zijn medewerkers toe om president Kasa Vubu te helpen om premier Lumumba af te zetten. De actie van Kasa Vubu was een staatsgreep, want het presidentschap was een protocollaire functie en enkel het parlement kon de premier afzetten en in dat parlement had Lumumba de steun van de meerderheid. Blauwhelmen sloten het radiostation en de luchthaven, zodat de premier de bevolking en regeringsgetrouwe troepen niet kon mobiliseren tegen het optreden van de president;

* Medio september, toen Lumumba op het punt stond terug aan de macht te komen, koos de VN-leiding de kant van Mobutu, de stafchef van het leger, die in een tweede coup alle politici naar huis stuurde. VN-officieren kochten weifelende legereenheden om met smeergeld dat de VS ter beschikking had gesteld;

* Hammarskjöld gooide het op een akkoordje met Mobutu om Lumumba onder huisarrest te plaatsen, zodat hij de facto politiek was uitgeschakeld;

* Eind november ontsnapte Lumumba uit zijn bewaakte residentie en probeerde hij zijn aanhangers in het Oosten te bereiken. Opgejaagd door troepen van Mobutu verbood de VN-top, met medeweten van Hammarskjöld, de blauwhelmen om Lumumba in bescherming te nemen, waardoor Lumumba in handen van Mobutu viel. Hammarskjöld zou hierover in de Veiligheidsraad liegen, toen hij zei dat de VN-troepen Lumumba niet in bescherming hadden kunnen nemen omdat ze niet wisten waar hij was;

* Hammarskjöld stond toe dat Belgische militairen de luchthaven van Katanga controleerden en het Katangese regime omkaderden, wat uiteindelijk de Belgen in staat stelde om Lumumba naar Katanga over te vliegen, waar hij, bewaakt door Belgische officieren werd gemarteld en uiteindelijk vermoord;

* Een commissie die de Veiligheidsraad had opgericht om de moord op Lumumba te onderzoeken kreeg in de zomer van 1961 van Hammarskjöld te horen dat een onderzoek in Congo zelf “schade zou kunnen toebrengen aan belangrijke onderhandelingen met het oog op de vorming van een nieuwe Congolese regering”. Op dat ogenblik werkten de VN en het Westen aan een eengemaakte Congolese regering, opgebouwd rond de regimes van Kasa Vubu en Tshombe, en de VN-top was niet echt happig om de westerse bouwstenen voor een nieuw bewind met een onderzoek naar de moord tegen de haren in te strijken.]

10. De moord

In Congo is de moord op Lumumba een zaak van zwarten. Het verhaal begint enkele dagen voor de moord, op het moment dat de ex-premier in een cel van Mobutu zit, maar zijn aanhangers vanuit het Oosten van het land een succesvol offensief op gang trekken, soldatenonrust in de hoofdstad Mobutu doet wankelen en Lumumba’s bevrijding en terugkeer aan de macht een realistisch scenario wordt:

Wat moesten Kasavubu en Mobutu met hem aanvangen? Hem eeuwig in bewaring houden, als een soort Simon Kimbangu van de Eerste Republiek? Kon hij dan ook niet beter naar Katanga worden overgebracht? Of naar Kasai? Vijandige provincies, zeker, en juist daarom. Daar zou hij geen aanhang hebben. Want waar hij nu zat, begon de onrust van voren af aan. De Belgische regering, in de persoon van minister d’Aspremont, onderschreef het plan om Lumumba naar Katanga over te brengen, ongeacht de eventuele gevolgen, als het maar ver van de hoofdstad was. Met zijn steun aan dat plan kon hij bovendien de banden met Kasavubu aanhalen.

De transfer diende niet om ‘onrust’ te bezweren of om, godbetert, ‘de banden met Kasa Vubu’ aan te halen, maar om de bevrijding van Lumumba door muiters kost wat kost te verhinderen: de telexen van de minister en van de CIA zijn daarover zonneklaar.

Minister d’Aspremont ‘onderschreef’ en ‘steunde’ de transfer niet, hij deed veel meer: hij legde hem op aan de Belgische schaduwregering in Katanga. De Belgische tenoren in Katanga waren tegen een transfer gekant omdat ze drommels goed wisten dat een transfer Lumumba’s dood zou betekenen en de secessie onherstelbare schade zou berokkenen. Het Katangese regime stond op lemen voeten, want het werd geconfronteerd met een nationalistische opstand in Katanga zelf, een vijandige houding van Afrikaanse blauwhelmen die met Lumumba sympathiseerden (maar door de VN-top gedwongen werden de secessie te steunen) en het werd bedreigd door nationalistische troepen die langs het noorden de provincie waren binnengevallen.

Lumumba gevangen houden kon niet: de internationale, Congolese en intern-Katangese druk om hem te bevrijden zou onhoudbaar zijn. Maar dat was ondenkbaar. Een moord dan maar, maar dat zou het wankele regime misschien wel helemaal uiteen doen spatten.

In het vervolg van het verhaal heeft Van Reybrouck de Belgen mooi weggeretoucheerd:

Op 17 januari 1961 landde om 16.50 uur in Elisabethville de DC-4 die Lumumba en zijn twee getrouwen, Mpolo en Okito, vervoerde. Tijdens de vlucht waren ze geslagen en mishandeld. Een honderdtal gewapende manschappen wachtte hen op. Meteen erna bracht een konvooi hen naar het huis Brouwez, een afgelegen, leegstaande villa, eigendom van een Belg, op enkele kilometers van de luchthaven. Daar kregen ze bezoek van minstens drie Katangese ministers – Munongo, Kibwe en Kitenge, bevoegd voor Binnenlandse Zaken, Financiën en Openbare Werken – die hen eveneens mishandelden.

De lezer van Congo wordt een en ander onthouden:

  • de transfer werd voorbereid door de top van Sabena en uitgevoerd met een Sabenatoestel met Belgische bemanning,
  • in Katanga werden de drie gevangenen opgewacht door soldaten en agenten die onder leiding stonden van Belgische leger- en politieofficieren,
  • in het huis Brouwez was de bewaking in handen van Belgische officieren, die de gevangenen mishandelden.

Van Reybrouck neemt dan de versie over van Jacques Brassinne, zelf actief in de entourage van de Belgische schaduwregering in Katanga, die de verantwoordelijkheid voor de moord bij de zwarten legt:

Tshombe vergaderde met zijn ministers. Europeanen waren er niet bij aanwezig. De vergadering duurde van 18.30 tot 20.00 uur, maar alle praktische maatregelen voor het vervolg van de avond leken al op voorhand getroffen. Het besluit om Lumumba over te brengen naar Katanga was een gezamenlijk plan van de autoriteiten in Leopoldville, hun Belgische raadgevers en de autoriteiten in Brussel; maar het besluit om Lumumba te vermoorden werd genomen door de Katangese autoriteiten.

De ‘vergadering’ van ‘de Katangese autoriteiten’ over het lot van Lumumba was een ordinair drinkgelag, met een komen en gaan van initimi van het regime. Het klopt dat alle praktische maatregelen voor de moord al op voorhand waren getroffen: de keuze van de executieplaats en het delven van de graven gebeurde door politiemannen onder leiding van een Belgisch officier voor en tijdens ‘de vergadering’ van de Katangezen, wat het belang van de braspartij in een ander licht stelt.

Van Reybrouck zwijgt echter over twee vergaderingen van de Belgische schaduwregering, kort na de aankomst van de gevangenen. Dat de drie zouden sterven, stond vast, de enige bekommernis van de Belgische éminences grises was “geen bloed aan de handen” te krijgen, zoals één van hen zei.

Oorverdovend salvo

De slotakte van het drama ziet er in Congo zo uit:

Na de vergadering vertrok een ministeriële delegatie opnieuw naar het huis Brouwez. Daar werden de gevangenen achter in een auto geladen. Samen met andere auto’s en twee militaire jeeps reden ze weg. Men stopte op een afgelegen plek. De gevangenen moesten uitstappen. In de beboste savanne langs de kant van de weg zagen ze een ondiepe put die kort daarvoor was gegraven. Er stonden zwarte politiemannen en gendarmes in uniform, maar ook enkele heren in pakken: president Tshombe, ministers Munongo, Kibwe en nog enkele van hun collega’s. Er waren ook vier Belgen aanwezig. De drie gevangenen werden achtereenvolgens naar de rand van de kuil gebracht. Ze waren alles tezamen nog geen vijf uur in Katanga geweest. Ze waren afgerost en mishandeld. Nauwelijks vier meter verder stond het vuurpeloton: vier Katangese vrijwilligers met een mitrailleur. Driemaal weerklonk in de nacht een oorverdovend salvo. Lumumba was het laatst aan de beurt. Om 21.43 uur tuimelde het lichaam van Congo’s eerste, democratisch verkozen premier achterwaarts de put in.

De vier Belgen waren niet ‘aanwezig’, ze deden iets meer dan dat: ze organiseerden en leidden de executie, inclusief het bevel tot schieten, dat door de Belgische kapitein Julien Gat werd gegeven.[11]

11. De opstanden van 1964

Zodra de regering-Lumumba vernietigd was en een dociel prowesters bewind rond het trio Kasa Vubu-Adoula-Mobutu in Kinshasa was geïnstalleerd, dachten de westerse voogden dat de klus was geklaard. Maar de diepe zucht van brede bevolkingslagen naar een echte, tastbare onafhankelijkheid leefde voort. In 1964 kwam het tot een uitbarsting: gigantische jacquerieën in het centrum en het oosten van het land spoelden de oude orde weg. Het vereiste een Belgisch-Amerikaanse interventie met paracommando’s en een heroveringsoperatie over land, onder leiding van Belgische officieren en huurlingen, met in hun zog troepen van Mobutu en Tshombe, om de opstand in bloed te smoren.

Maar ook dat verhaal hinkt in Congo op één been: sporen van westers ingrijpen zijn veelal uitgevlakt. De rebellen worden in Congo geïntroduceerd als wrede benden die ‘collaborateurs’ met het bewind in Kinshasa op gruwelijke wijze en in het publiek afslachtten. Dat is juist, maar Van Reybrouck presenteert de simba’s ook als racisten: "Hun blankenhaat was groot. Verscheidene missiezusters werden verkracht en vermoord, sommige missionarissen werden gemarteld en afgemaakt.”

Special Forces

David Van Reybrouck ‘vergeet’ te vermelden dat de simba’s in pas veroverd gebied de blanken doorgaans gerust lieten, zelfs met respect behandelden, en pas blanken begonnen te gijzelen nadat de heroveringsoperatie onder leiding van Belgische en Amerikaanse officieren slachtoffers onder de Congolezen maakte. Een eind verder beweert Van Reybrouck zelfs het omgekeerde: daar stelt hij dat de (Belgisch-Amerikaanse) heroveringsoperatie pas op gang kwam nadat de rebellen ermee hadden gedreigd gegijzelde blanken in Stanleystad te vermoorden!

De lezer verneemt dat die herovering gebeurde met “de steun van Cubaanse gevechtspiloten, mannen die het regime van Castro waren ontvlucht”, en dat ze een beroep konden doen op vliegtuigen die “de Amerikanen” ter beschikking hadden gesteld, “allemaal overschotjes uit de Tweede Wereldoorlog”. Dat die Cubaanse (en ook Belgische) piloten en die toestellen een luchtmacht vormden die door de CIA werd gefinancierd, georganiseerd en geleid, en dat er ook US Marines en Special Forces actief waren, blijft onvermeld.

Verdwijntruc

De lezer verneemt ook niets over de rol van de Belgische minister van Buitenlandse zaken Paul-Henri Spaak en zijn kabinetschef Etienne Davignon in de bloedige herovering, en dat dit tegenoffensief werd geleid door Belgische officieren blijft al even onvermeld. Op 24 november 1965, nadat alle verzet was gebroken, pleegde Mobutu op dit politiek-sociale kerkhof zijn tweede staatsgreep en zette zichzelf voor de komende 31 jaar aan het roer. Maar Van Reybrouck vertelt niets over de rol van de CIA in die coup, en hij zwijgt over het enthousiasme waarmee minister Spaak de coup verwelkomde. (Spaak en Davignon, die laatste ook decennialang een Belgische steunbeer van het Mobuturegime, worden in het boek niet één keer vermeld: een krachttoer van een verdwijntruc).

Kortom, de beslissende rol van Brussel en Washington in deze scharnierperiode van Congo is in dit boek een taboe. Is het dat wat we moeten begrijpen als in een publiciteitstekst voor dit boek staat dat het een geschiedenis is “die systematisch het perspectief van de Congolezen belicht”: een geschiedenis zonder buitenlanders?

Ludo De Witte is socioloog, auteur van Crisis in Kongo (1996), De moord op Lumumba (1999) en Wie is bang voor moslims? (2004). Werkt aan een boek over Congo in de jaren 1964-65: de volksopstanden, de Belgo-Amerikaanse interventie, de Ommegang en de repressie, de Congolese missie van Ernesto Che Guevara, de machtsgreep van Mobutu. Werktitel: 'Huurlingen, geheimagenten en diplomaten. Mobutu grijpt de macht'.

VOETNOTEN

  • [1] Brief rechter M. De Saegher van 16/2/1895, gecit. in Ph. Marechal, Het geheugen van Congo. De koloniale tijd, pp. 43-49 en D. Vangroenweghe, Rood Rubber. Leopold II en zijn Kongo, (herwerkte uitgave, 2004), pp. 61-62. Reactie Leopold II in D. Vangroenweghe.
  • [2] Oud-ambassadeur Jules Marchal, ooit zelf een koloniaal ambtenaar die de zweep niet schuwde, maar na jarenlang snuffelen in de archieven van het departement Buitenlandse zaken omgeschoold tot een criticus van het kolonialisme, bestudeerde de leopoldistische periode grondig. Marchal citeert uit een brief van een norbertijn aan zijn overste, uit 1899. Het is maar één van de vele voorbeelden: “Binnenkort mogen wij nog kinderen uit Buta en Libokwa verwachten. (…) De kastijding (het koloniale leger ging er een strafexpeditie uitvoeren tegen opstandige dorpelingen) zal menige kinderen tot wezen maken, welke wij zullen moeten opvoeden. Wij gaan langzaam, maar met vaste schreden vooruit, zowel op geestelijk als stoffelijk gebied.” (J. Marchal, Missie en staat 1880-1914, p. 186) In die periode kregen de jezuïeten de bijnaam ‘kinderdieven’, zo zegt Marchal, die over regelrechte kidnappingen spreekt, en hij besluit:“missieposten waren concentratiekampen”. (J. Marchal, gecit. in De Morgen, 18 maart 1994)
  • [3] Jules Marchal citeert die brief in zijn boek Travail forcé pour le rail (p. 140). In een indrukwekkende necrologie neemt hij een lijst op van de 3.700 gekende namen van slachtoffers, en merkt daarbij op dat de familie van slechts 3 doden een noemenswaardige vergoeding kregen, “te vergelijken met de compensaties waarin in Europa is voorzien voor de dwangarbeid die slechts een tiental jaren nadien is opgelegd.”
  • [4] Wie twijfelt aan het ingebakken racisme van koloniaal België, kan er de zeer officiële Guide du Voyageur. Congo Belge et Ruanda-Urundi op nalezen. In de editie van 1958, minder dan 2 jaar voor de onafhankelijkheid dus, staat er proza als dit: “Doorgaans ontwaakt het verstand van de neger al in zijn prille jeugd. Hij leert gemakkelijk maar dat vermogen verzwakt snel wegens seksuele uitspattingen en gefermenteerde drank.” Of dit: “Hij is zeer ijdel en bezit een groot talent tot nabootsen.” Een toemaatje: “Men beweert dat de zwarte lui is omdat hij niet graag inspanningen levert. Maar wanneer hij goed geoefend wordt en oordeelkundig wordt ingezet, is zijn arbeid renderend.” (pp. 21-22)
  • [5] Begin der jaren dertig woedde een economische wereldcrisis, en die werd ook op de Congolese bevolking afgewenteld. Een straf staaltje is de Mendelssohnlening: de Belgische regering verplichtte de kolonie eind 1934 een lening van 25 miljoen gulden af te sluiten, hoewel Congo geen lening nodig had. Brussel stak de guldens op zak, betaalde Congo het equivalent in franken maar devalueerde kort nadien de frank. Congo werd verplicht de lening in gulden terug te betalen. Kostprijs voor de kolonie: de helft van de Congolese staatsinkomsten! Tijdens de Tweede Wereldoorlog gooiden de Belgische regering in ballingschap en haar bondgenoten Congo in de strijd. Voor de Congolezen was de tijd van de effort de guerre aangebroken. Het areaal voor de verplichte teelten (katoen, maniok, rijst, palmbomen) werd fors uitgebreid. Het systeem van opgelegde landbouwarbeid werd fors opgetrokken, van 60 naar 120 dagen per jaar. Er moest opnieuw rubber uit het oerwoud worden gehaald, zoals in de tijd van Leopold II: toen het nieuws bekendgeraakte, ging er een rilling door het binnenland. De impact was enorm: tijdens de oorlog vertwaalfvoudigde de rubberproductie. Elke Congolees kon voor werk in de mijnen en de plantages worden opgeëist. De opeisingen leiden tot ontvolking, een dramatische daling van het geboortecijfer, en opstanden in Elisabethstad, Jadotville, Luluaburg, Masisi, Matadi. Bij de repressie kwamen naargelang het geval tientallen tot  enkele honderden zwarten om. De totale opbrengst van Congo’s oorlogsinspanningen liep in de miljarden frank, waarmee de Belgische regering in Londen aan de Britten leningen toestond en ook een eigen legertje financierde (de Brigade Piron). Gouverneur‑generaal Ryckmans, bezorgd over de ontwrichting van het land na die vreselijke oorlogsjaren, zei in 1946 waar het op stond: “Laten wij de dingen bij hun naam noemen. Kapitaal in een kolonie plaatsen is een goede zaak doen – volkomen legitiem, dat geef ik toe, maar filantropie heeft daar niets mee te maken.” Dit citaat, en ook alle andere informatie in dit artikel komt, tenzij anders vermeld, uit mijn boek Crisis in Kongo.
  • [6] Tshombe’s partij, de Conakat, was een creatie van de Union Katangaise, een organisatie van Europese kolonialen. Om de aard van de Conakat te schetsen, volstaat een verwijzing naar haar memorandum van juni 1959, amper één jaar voor de onafhankelijkheid dus. Daarin nam de partij afstand van een congres waar acht Congolese partijen zich schaarden achter de eis van Lumumba om uiterlijk begin 1961 een Congolese regering te vormen. In de aanhef van de tekst werden (oude) woorden van bisschop de Hemptinne als richtsnoer aangehaald: “Een deel van de mensheid is verstoken van elke beschaving, zonder energie, zonder ideeën, zonder te verdedigen belangen. (…) Achter het zwarte ras staat er niets. Volk zonder schrift, volk zonder geschiedenis, zonder filosofie, zonder enige standvastigheid”.
  • [7] De Amerikaanse ambassadeur in Congo Timberlake, nochtans een hevig antilumumbist, erkende in een geheime nota dat de Belgische interventietroepen “zich volledig irrationeel begonnen te gedragen en zich bij vele gelegenheden slechter gedroegen dan de slechtste Congolese troepen.” VN‑topman Bunche schreef in een top secret‑telegram aan New York: “Wij hebben zojuist onze operatie overlopen. Wij zijn het erover eens dat het enige gemene element in de toestand de Belgen zijn. Zij kunnen zich eenvoudigweg niet slechter gedragen.”
  • [8] Volgens David Van Reybrouck kwam het Belgische leger in Katanga tussenbeide om een bloedbad te voorkomen: “De onlusten van juli 1960 verwoestten niet alleen het leger, het bestuur en de economie, ze leidden ook nog eens tot een gewapend conflict. In Elisabethville vielen op 9 juli de eerste doden: vijf Europeanen, onder wie de Italiaanse consul, werden afgeslacht. Zo kon het niet verder, besloot diezelfde nacht nog de Belgische minister van Defensie Arthur Gilson. Hij zette het licht op groen voor militair ingrijpen.” Van Reybrouck steunt zich voor deze stelling op wat de Belgische oud-ambassadeur in Congo eind 1960 schreef, toen België met alle macht Lumumba wou uitschakelen. Het is een verhaal dat ook Gaston Eyskens veel later in zijn Memoires overnam. De waarheid is dat de principebeslissing tot interveniëren viel vooraleer er slachtoffers vielen. De beslissing viel op 9 juli, ’s ochtends, na overleg tussen de regering, de koning en de gouverneur van de Generale Maatschappij. De Belgische consul in Katanga deelde de beslissing prompt mee aan de Belgen in de provincie, wat leidde tot een verharding van de standpunten van de Belgische ultra’s, die zich zo gesterkt wisten om de afrikaniseringdrang van de soldaten te bevechten. Dat leidde tot een eerste confrontatie, en de eerste doden, wat dan de aanleiding was voor de daadwerkelijke interventie, op 10 juli ’s ochtends. Zie voor een minutieuze analyse van de uren voorafgaand aan de interventie vooral Louis-François Vanderstraeten, De la Force Publique à l’Armée Nationale Congolaise, pp. 281, 338 ev,, 553, 563.
  • [9] De exodus van blanken uit Congo na de muiterij“stond niet in verhouding tot het reële gevaar”, en de blanken waren in de greep van een “massapsychose”, schrijft Van Reybrouck met reden. Volgens hem was er sprake van “een slecht ingeschat veiligheidsrisico” van de kolonialen. (p. 307-309) Hij vermeldt niet dat vooral ambtenaren en militairen hun koffers pakten, en dat ze er belang bij hadden om het gevaar op te schroeven, want hun reïntegratie in de Belgische overheid hing af van de onmogelijkheid om in Congo voort te werken, zo was in een wet bepaald. Evenmin schrijft hij dat de Belgische regering de exodus aanmoedigde, precies om Lumumba’s staatsapparaat te laten leegbloeden. Een meerderheid van de blanken zou trouwens blijven, maar de blijvers moest men zoeken bij de bedienden in de privésector, de missionarissen en de planters. Uiteindelijk zouden die ook vertrekken, maar pas veel later, toen het conflict tussen België en de regering-Lumumba aansleepte en de toestand alsmaar grimmiger werd.
  • [11] Enkele weken na de moord werd Gat naar België geroepen. Hij kreeg een nieuwe identiteit (zijn naam werd veranderd in ‘Gatry’) en tewerkgesteld op het hoofdkwartier van het Belgische leger op Place Dailly, in Schaarbeek. Nadien kreeg hij een job bij het Belgische leger in West-Duitsland. Maar dat verneemt de lezer van Congo niet. Van Reybrouck schrijft wel dat Gerard Soete, een Belgische politiecommissaris, de lijken nadien in stukken sneed en oploste in een vat zwavelzuur, en dat Soete enkele tanden van Lumumba bewaarde en die “soms aan bezoekers liet zien’. Van Reybrouck heeft dit van Walter Zinzen, die ooit schreef dat hij en Soete “vrienden voor het leven” zijn. Toen ik eind 1999 Soete opzocht en hem vroeg de tanden aan de familie over te dragen, weigerde hij. Hij zei me ook dat hij veel last had van journalisten sinds ik in mijn boek De moord op Lumumba over hem had geschreven, en dat hij, om van hen verlost te zijn, zou verklaren dat hij de tanden in de Noordzee had gegooid. Het was duidelijk dat hij dat niet van plan was, maar ze als een trofee wou bewaren. Soete toonde de tanden aan Thomas Giefer, die de scène filmde voor zijn documentaire Mord im Kolonialstil (ARD, 2000). Gat en Soete zijn inmiddels overleden.
LEES OOK
Frederik Polfliet / 13-10-2021

België zat achter moord op Burundese premier Rwagasore

Ludo De Witte over de rol van koning Boudewijn en Etienne Davignon bij de moord in 1961.
Verdachten van de moord op Louis Rwagasore voor de rechtbank in december 1961
Ludo De Witte / 20-12-2018

Dekoloniseer de VRT - begin met de Congo-desk

Nu de samenleving op weg is naar een echte dekolonisatie van de publieke ruimte en het collectieve geheugen, wordt het tijd dat ook de VRT een stap in de goede richting zet
Lumumba werd 50 jaar geleden vermoord. (Foto Gary Soup)
Steven Vanden Bussche / 07-02-2018

Amerikanen lieten Che Guevara uit Congo wegvluchten

De hypothese van Ludo De Witte dat de Cubanen in 1965 een vrijgeleide kregen om weg te vluchten, wordt nu bevestigd door een ex-revolutionair die samen met Guevara aan de zijde…
che